Verstoppertje

 

‘Nu kan je me nooit meer missen’, had Michaël gezegd, terwijl we staarden naar het ronkende apparaat dat langs een 14 meter lang plastic snoer via zijn neus extra zuurstof toevoerde. Zijn longen konden het niet meer alleen. Een goedgehumeurde bezorger had het zuurstofapparaat gebracht, uitgepakt, en geïnstalleerd – ‘nou meneer, niks meer aan doen!’- en was even goedgemutst –‘joe!’ - weer vertrokken naar een volgend adres. 

 

Na vele gesprekken, wachtruimtes en kale ziekenhuiskantines waren de artsen tot de conclusie gekomen dat hij, mijn lief, een zeldzame auto-immuun ziekte had waardoor zijn longen en hart langzaam verkleefden en verhardden. En dat het alleen maar bergafwaarts zou gaan. 

 

Van de weeromstuit hadden we er een traditie van gemaakt om na elk gesprek in de ziekenhuiskantine gestaag een cappuccino en een stuk taart weg te werken, vastberaden om niet in somberheid weg te zakken. Met een hap vol taart had Michaël eens uitgeroepen: ‘We gaan er wel wat van maken hoor, Roos! Wel godverdomme genieten.’

 

Het zuurstofapparaat werd een aanwezige gast in huis, die ons ronkend en brommend herinnerde aan de nieuwe werkelijkheid. Met het snoer als een zichtbaar kruimelspoor waarlangs hij zijn laatste stappen had gezet -van het koffiezetapparaat in de keuken, langs de kamerplant, met een lus om een stoelpoot, de woonkamer in. 

Als een navelstreng, waarvan het loskoppelen een ander soort geboorte zou inleiden. Zo veranderde het ronkende geluid geleidelijk van een waarschuwing in een geruststelling: je bent er nog. 

 

Op een dinsdagochtend zaten we in de lentezon op een terras. Een zuurstoffles in een rugzak aan zijn voeten. Twee cappuccino en twee taart. Enkele tafels verder vochten een paar mussen om een vergeten stuk brood. Gaandeweg raakte de één na de andere tafel vol met gasten. Michaël keek om zich heen, schoof weifelend naar me toe, en zei:  

 

‘Roos. Hoe zie ik eruit?’ 

 

Ik keek naar hem, met zijn 58 kilo, zijn zuurstofslang en een zwarte muts tot vlak boven zijn ogen. 

 

‘Eerlijk? Je ziet er wel een beetje uit als een kankerpatiënt.’ 

 

Hij staarde naar de grond. De mussen hupsten stilletjes richting onze taartkruimels. Plots richtte hij zijn hoofd weer op, en keek me aan met helderblauwe pretogen. 

 

‘Nou, jij ziet er anders uit als een teringlijer’.

 

Even viel er een stilte. En toen lachten we en lachten we tot we niet meer konden.  

 

Zo brachten we ons laatste jaar door, lachend, struikelend, vloekend, schreeuwend en zwijgend, zolang als het duren mocht. Zolang zijn lijf en zijn ongebreidelde veerkracht het konden dragen.

 

Twee weken na zijn dood stopte een transportbusje voor het huis om het zuurstofapparaat op te halen. Alweer een man met een onwrikbaar goed humeur –‘ja hoor, hélemaal top, we hebben alles, dat was m zo!’-, en binnen 5 minuten was hij weer vertrokken naar een volgend adres. 

 

Ik sloot de voordeur, liep de gang door, en bleef midden in de woonkamer staan. Voor het eerst sinds zijn overlijden, en de stroom van hectiek die mij daarop had voortbewogen, stond ik stil. Ik luisterde. 

 

Zo klonk het dus. Het geluid van missen.